Hooglied

Hieronder de tekst van de uitgevoerde delen van het Hooglied, geflankeerd door een hedendaagse vertaling en de 'Statenvertaling', die uit de zelfde tijd stamt als de Latijnse tekst.

Nieuwe Bijbelvertaling (2004) Vulgata Clementina (1592) Statenvertaling (1637)
Adiuro vos (5: 8-10)
8 Ik bezweer je, meisjes van Jeruzalem,
als jullie mijn lief vinden,
wat zeggen jullie tegen hem?
Dat ik ziek van liefde ben.
9 Wat heeft jouw lief meer dan een ander,
mooiste van alle vrouwen?
Wat heeft jouw lief meer dan een ander,
dat je ons dit zo bezweert?
10 Mijn lief glanst en schittert,
hij steekt boven duizenden uit.
8 Adjuro vos, filiæ Jerusalem,
si inveneritis dilectum meum,
ut nuntietis ei quia amore langueo.
9 Chorus Qualis est dilectus tuus ex dilecto,
o pulcherrima mulierum?
qualis est dilectus tuus ex dilecto,
quia sic adjurasti nos?
10 Sponsa Dilectus meus candidus et rubicundus;
electus ex millibus.
8 Ick besweere u, ghy dochters van Ierusalem,
indien ghy mijnen Liefsten vindt,
wat sult ghy hem aenseggen?
Dat ick kranck ben van liefde.
9 Wat is uw' Liefste meer dan een [ander] Liefste,
o ghy schoonste onder de wijven?
wat is uw' Liefste meer dan een [ander] Liefste,
dat ghy ons soo besworen hebt?
10 Mijn Liefste is blanck ende root,
hy draecht de baniere boven tien duysent.
20 - Caput eius (5: 11-12)
11 Zijn hoofd is van goud, het zuiverste goud,
zijn lokken zijn als dadeltrossen,
ravenzwart.
12 Zijn ogen zijn als duiven
bij een stromende beek,
die baden in water,
die gedompeld zijn in melk.
11 Caput ejus aurum optimum;
comæ ejus sicut elatæ palmarum,
nigræ quasi corvus.
12 Oculi ejus sicut columbæ super rivulos aquarum,
quæ lacte sunt lotæ,
et resident juxta fluenta plenissima.
11 Sijn hooft is van 't fijnste gout, van het dichtste gout:
sijne hayrlocken zijn gekrult,
swart als een rave.
12 Sijne oogen zijn als der duyven by de waterstroomen:
met melck gewasschen,
staende [als] in kaskens [der ringen].
21 - Dilectus meus (6: 1-2)
2 Mijn lief is naar zijn tuin gegaan,
naar zijn balsemtuin beneden.
Daar wil hij weiden,
daar wil hij lelies plukken.
3 Ik ben van mijn lief,
en mijn lief is van mij.
Hij weidt tussen de lelies.
1 Dilectus meus descendit in hortum suum
ad areolam aromatum,
ut pascatur in hortis,
et lilia colligat.
2 Ego dilecto meo,
et dilectus meus mihi,
qui pascitur inter lilia.
2 Mijn Liefste is afgegaen in sijnen hof,
tot de specery-beddekens,
om te weyden in de hoven,
ende om de Lelien te versamelen.
3 Ick ben mijnes Liefsten,
ende mijn Liefste is mijn,
die onder de Lelien weydet.
22 - Pulchra es (6: 3-4)
4 Je bent zo mooi, vriendin van mij,
zo bekoorlijk als Tirsa,
zo lieflijk als Jeruzalem,
zo ontzagwekkend als een vaandelvrouw.
5 Wend je ogen af,
ze verwarren mij.
3 Pulchra es, amica mea;
suavis,
et decora sicut Jerusalem;
terribilis ut castrorum acies ordinata.
4 Averte oculos tuos a me,
quia ipsi me avolare fecerunt.
4 Ghy zijt schoone, mijne Vriendinne,
gelijck Thirza,
lieflick als Ierusalem:
schrickelick als [slachordens] met banieren.
5 Wendt uwe oogen van my af,
want sy doen my gewelt aen.
25 - Quam pulchri sunt (7: 1-2)
2 Wat zijn je voeten mooi in je sandalen, koningskind!
Je heupen draaien sierlijk rond,
de schepping van een kunstenaar.
3 Je navel is een ronde kom,
die gevuld is met kruidige wijn.
Je buik is een bergje tarwe,
dat door lelies wordt omzoomd.
1 Quam pulchri sunt gressus tui in calceamentis,
filia principis!
Juncturæ femorum tuorum sicut monilia
quæ fabricata sunt manu artificis.

2 Umbilicus tuus crater tornatilis,
numquam indigens poculis.
Venter tuus sicut acervus
tritici vallatus liliis.
1 HOe schoon zijn uwe gangen in de schoenen,
ghy Princen dochter!
de omdraeyingen uwer heupen,
zijn als kostelicke ketens,
zijnde het werck van de handen eenes Konstenaers.
2 Uwen navel is [als] een ronde beker,
dien geenen dranck en ontbreeckt:
Uwen buyck is [als] een hoop tarwe,
rontom besett met lelien.
26 - Duo ubera tua (7: 3-5)
4 Je borsten zijn als kalfjes,
als de tweeling van een gazelle.
5 Je hals is als een toren van ivoor,
je ogen als de vijvers van Chesbon,
bij de poort van Bat-Rabbim.
Je neus is als een toren van de Libanon,
die uitkijkt over Damascus.
6 Je hoofd rijst op als de Karmel,
omkruld door purperen lokken,
waarin een koning ligt verstrikt.
3 Duo ubera tua sicut duo hinnuli,
gemelli capreæ.
4 Collum tuum sicut turris eburnea;
oculi tui sicut piscinæ in Hesebon
quæ sunt in porta filiæ multitudinis.
Nasus tuus sicut turris Libani,
quæ respicit contra Damascum.
5 Caput tuum ut Carmelus;
et comæ capitis tui sicut purpura regis
vincta canalibus.
3 Uwe twee borsten zijn als twee welpen,
tweelingen van een rhee.
4 Uwen hals is als een elpenbeenen toren,
uwe oogen zijn [als] de vivers te Hesbon
by de poorte Bath-rabbin:
Uw' neuse is als de toren van Libanon,
die tegen Damascus siet.
5 U hooft op u, is als Carmel,
ende de hayrbant uwes hoofts als purper:
de Coninck is [als] gebonden op de galerien.
27 - Quam pulchra es (7: 6-8)
7 Wat ben je mooi, wat ben je bekoorlijk,
liefde en verrukking, dat ben jij.
8 Als een palm is je gestalte,
je borsten zijn als druiventrossen.
9 Ik dacht: Laat ik die palm beklimmen,
ik wil zijn bladeren grijpen.
Laten jouw borsten
als trossen van de wijnstok zijn,
je adem als de geur van appels,
6 Quam pulchra es, et quam decora,
carissima, in deliciis!
7 Statura tua assimilata est palmæ,
et ubera tua botris.
8 Dixi: Ascendam in palmam,
et apprehendam fructus ejus;
et erunt ubera tua sicut botri vineæ,
et odor oris tui sicut malorum.
6 Hoe schoone zijt ghy, ende hoe lieflick zijt ghy,
ô liefde, in wellusten!
7 Dese uwe lengte is te vergelijcken by eenen palmboom,
ende uwe borsten by [druyf-] trossen.
8 Ick seyde, Ick sal op den palmboom klimmen,
ick sal sijne tacken grijpen:
so sullen dan uwe borsten zijn
als [druyf-] trossen aen den wijnstock,
ende de reucke uwer neuse als appelen.
29 - Veni dilecte mi (7: 11-12)
12 Kom, mijn lief,
laten we het veld in gaan,
en tussen de hennabloemen slapen.
13 Laten we de wijngaard in gaan, morgenvroeg,
en kijken of de wijnstok al is uitgebot,
zijn bloesems al ontloken zijn,
de granaatappel al bloeit.
Daar zal ik jou beminnen.
11 Veni, dilecte mi, egrediamur in agrum,
commoremur in villis.
12 Mane surgamus ad vineas:
videamus si floruit vinea,
si flores fructus parturiunt,
si floruerunt mala punica;
ibi dabo tibi ubera mea.
11 Komt, mijn Liefste,
Laett ons uytgaen in't velt,
laet ons vernachten op de dorpen.
12 Laet ons vroech ons op maken na de wijnbergen,
laet ons sien of de wijnstock bloeyt,
de jonge druyfkenshaer open doen,
de granaetappelboomen uytbotten:
daer sal ick u mijne uytnemende liefde geven.